dinsdag 7 april 2009

Jezus onttroond, ik van kroon voorzien

Geen opstandingsverhaal met Pasen. In dit verhaal bleek Jezus een kwakzalver. ’t Wordt een keter, zei de tandarts nummer vier. Grappig dat het Hebreeuws hetzelfde koninklijke woord gebruikt voor wat een gebrek maskeert. Trek dat hele ding er anders uit, suggereer ik de tandarts die het vonnis velt- het was niet Jezus, aangezien het de door hem aangebrachte vulling was die brak, samen met een stuk van de geplaagde kies. Hij verbleekt bij het idee- dat is als een hand eraf hakken. Tja, om eerlijk te zijn had ik het niet erg gevonden als de eerste tandarts uit de rij het ding er zonder dralen had uitgetrokken. Hop, weg ermee, niet van dat benauwde, als daarmee de tandartsrondedans me bespaard was gebleven. Maar goed, nu ik al die moeite reeds heb gedaan, moet ik deze weg maar tot het einde gaan. Vooruit, een kroon. Alleen nog even beslissen of ik dat hier doe of in Nederland. In Nederland ligt natuurlijk voor de hand na alle ontberingen, aan de andere kant heb ik geen zin nog twee maanden rond te lopen met de pijnlijke wankele constructie van waaruit kwalijk smakende vloeistoffen ontsnappen die mijn kies nu is.
Ondertussen loopt het tegen Pasen, hedendaagse teleurstellende Jezussen ten spijt. Ik heb gepoogd te vasten, old school: geen alcohol, suiker, vlees, behalve op zondag. Dat ging af en aan. Ergens midden in de vastentijd ging ik met Abuna Yosef, de beminnelijke priester van de Grieks Katholieke kerk, naar Ramallah om daar Jeremiah te lezen met welbespraakte Palestijnse dames. De priester had me eerder ingelicht over zijn vastenregime: voor twaalven in ’t geheel niets, daarna sobertjes. Nu, zo niet die woensdag. Ter ere van zijn verjaardag hadden de dames een groot banket aangericht waarop we na de Jeremia-sessie (‘Jeremia zit gevangen, net als wij’) gretig aanvielen. Vervolgens nodigde een der dames ons in haar huis. Daar kwam- het was nog vroeg in de middag, maar het leek zeer vanzelfsprekend- bier op tafel en nootjes, en vervolgens koffie en koekjes, en we konden ook blijven eten. Misschien is vasten wel iets voor mensen die er ook af en toe heel goed vanaf kunnen wijken.
Als alternatief Veertigdagenproject heb ik onderneem ik pogingen bijbels interessante plekken in de omgeving van Jeruzalem te ontginnen. In Al Azariyya- bijbels Bethanië- stuitte ik naast het welbekende van Lazarus nog op een ander graf. Een kleintje, van het Palmpasenezeltje. Roerend, vond ik. (Het ezeltje zou vandaag de dag vermoedelijk niet ver komen. Voormalig welvarend Al Azariyya is door de bouw van de muur afgescheiden van levensader Jeruzalem. Met de juiste papieren kun je daar lopend door, ezeltjes en wat dies meer zij moeten aan gene zijde blijven. Bovendien is het de vraag of Jezus op grond van zijn loslopend rabbi-schap een werkvergunning zou krijgen.)
Op Palmzondag ging ik naar Al Jib (Gibeon). Met de bus naar Ramallah, dan een servies naar het dorpje zelf. In het busje alleen dames, bij wie ik informeer naar de locatie van de archeologische vondsten in hun dorp. Ze spreken allen in een dialect dat ze zelf boeren Palestijns noemen, en dat zich in mijn oren inderdaad tot het mij bekende Arabisch verhoudt als de (prachtige) variant op Nederlands die mijn familie in het oosten spreekt tot mijn dagelijkse taal. Het kost me de grootste moeite hen te begrijpen. Alle k’s worden tsj’s, zodat kif halik- hoe gaat het- plots klinkt als tsjif halitsj. En ze gebruiken allerlei woorden die ik nog nooit heb gehoord. Taalproblemen weerhouden hen er niet van zich over mij te ontfermen. Als ik nou meeloop naar haar huis, stelt één dame voor, dan kan haar jongste koter mijn gids zijn. Thuis treffen we nog een vrouw, Palestina genaamd. Met opengesperde ogen vertelt ze me over haar zusters (die Vrijheid en Vrede heten) en over haar leven. Ik begrijp niet alles wat ze zegt, maar haar tranen als ze vertelt over hoe moeilijk het leven is sinds de muur maken indruk. Ik geloof dat ik nog nooit een Palestijn heb zien huilen.
De jongste koter is een schattig mannetje van vijf. Hij wil wel mee, maar alleen als mammie ook meegaat. En eigenlijk heeft mams daar zelf ook wel zin in. Onderweg sluiten zich nog meer wandellustigen dan wel nieuwsgierigen bij ons aan, zodat we uiteindelijk met een troepje van vijf dames en drie knulletjes op pad zijn. De heuvel waar het om ging blijkt in de achtertuin van het geboortehuis van één der dames gelegen. Zij ontpopt zich als een fanatieke gids, die niet rust voor ik iedere Kanaanitische bron, buitengewoon oude oven, voormalig graf van wie-weet en wie-weet-hoe-oud en tamelijk antiek huis (onder de beesten, boven de mensen) heb gezien. Het stelsel van waterputten, uitgehakt in de heuvel, is indrukwekkend. De andere dame, Wisem, bekommert zich om mijn fysiek welzijn. Nadat ik gestrekt ga op mijn gladde sandalen (’t is toch ook wat, die stadsmensen’, hoor ik mompelen) houdt zij me bij de hand gevat, en voert me nootjes en de nogal bittere onrijpe amandelen die overal in de bomen hangen. We picknicken aan de rand van de heuvel, waar het prachtig is. Er is cola, want dat schijn je aan gasten te moeten voorzetten.
Terug in hun huis maakt Wisem een heerlijke maaltijd. En waarom blijf ik niet slapen? We zijn dol op gasten, verduidelijkt Palastina. Iets dergelijks was me al duidelijk. Ik mag alleen weg als ik beloof spoedig terug te keren.

Geen opmerkingen: